de man die nooit verhaal kwam halen
Er was eens een man die niets had met er was eens. Hij geloofde niet in verhalen die zo begonnen. Hij geloofde nergens in van wat een ander hem vertelde en hij deed niks van wat een ander hem opdroeg. En daarom vertelde noch verordende niemand hem iets. Ze zagen hem niet als deelbaar en ze lieten hem maar in zijn waarde vol loosheid. Hij had geen naam, geen nummer, geen status en geen baan. Zelfs geen datum van geboorte. Hij voelde geen overtuiging, geen wil en diens pijn. Hij kende geen politiek, geen oorlog, geen haat, noch de stuwende kracht der daad. Hij bezat geen huis, geen auto, geen krant en geen geld. Geen gekapitaliseerde isolatie trof hem. Hij maakte geen reclame voor zijn bestaan, die niet over winst hoefde gaan. Hij was niemands verdienste en niemands last. Hij kende geen probleem die hem wilde kleineren, hij behoefde geen antwoord noch de vragen en hij telde zijn leven nooit in dagen. Nog geen uur. Hij kon het zo ook nooit verdoen. Hij had geen vermoedens van complot en illegaliteit. Er viel niks tegen hem te zweren. Hij kende geen innerlijk kind, noch volwassenheid. Hij voelde zich nooit onbewust, want hij had geen verleden opgeteld. Hij kende geen wereldse tranen of vrees, omdat hij emoties niet als zodanig indeelde. Hij benoemde minder niet als minder en ziekte niet als ziekte. Hij geloofde niet in hoger of lager dan hemzelf, deelde niet conditioneel in een zelfbenoemde onvoorwaardelijke liefde en zelfs bedacht hij niet dat hij hier doelmatig was of juist moest zijn, als speler in een vertelling vol eigen begin tot einde. Hij wist niet van een aardse dood, trouweloos als hij was aan de verhalen vol voor en na. Hij sprak niet over mensen en zelden tot. Zijn lippen bewogen nauwelijks, zijn geestkracht des te meer. Zo hoorden de mensen vaak iets van een klank, roken ze een geur of bekenden hun wangen stiekem kleur als ze hem zagen. Zijn feiten hield hij dan schijnbaar verborgen in hun ogen, het mysteriespel toonde hem aan alle kanten, velen onvermoed, ongewoon en ongezien.
Hij had niets en toch wist hij alles
De mensen snapten hem niet. Hij deed nimmer leuk ergens aan mee, hij volgde niet, hij lachte niet om hun geluk, hij huilde niet om hun lijden en hij droeg nooit bij aan hun idee van begrensde samenhorigheid.
De mensen, ze konden hem niet plaatsen en zijn binnenste niet vermoeden. Kernloos, merkloos, eerloos; waren daar woorden voor?
Het liefst zouden ze hem dwarsligger noemen, een opstandeling vol radicaal.
Maar zelfs dat beklijfde niet in hen. Het riep namelijk geen reactie op bij de man, die de mensen enige weerstand zou spiegelen.
En dus was er niks om aan vast te houden.
Voor sommige mensen voelde hij als een serene verademing, maar de meeste mensen raakten in de war. Hun gevoel leek niet toereikend genoeg om te voelen, tot diep in zijn wereld van alles.
Ze probeerden dat alles te vinden en niks lukte, zelfs niet om de man te vergeten.
Het ging niet. Ze konden zijn totaliteit niet overslaan in gedachten en weglaten uit hun verhaal, nooit echt. Hij keek te waar, hij knipperde te echt, hij wist teveel om hem onopgemerkt te laten. En al konden ze geen enkel kenmerk onthouden, die hem tot de man maakte, want hij was er wel en hij was er niet, ze konden de samenhang wissen noch keren. De verbinding liet geen herinnering toe anders dan het ene; een onverdeeld bestaan middenin zijn eigen veld van bekrachtiging. En wat hadden de mensen aan herinneringen, die hen enkel leken te wijzen op hun huidige onvermogen tot samenzijn?
Mocht hij dan alles zijn wat hij maar wilde, alles beslissen en zelf doen? Had dan niemand iets over hem te zeggen, geen volk of staat of familie of wat? De mensen konden het zich eenvoudigweg niet voorstellen; kon en mocht hij daarin zomaar zelf zijn? En wie ben je dan, zonder al het andere van buitenaf dat duidt, geldt en beheerst, zo spreekt het?
De mensen vroegen het zich af- de raad was loos- en ook of hij wel wist van zelfwording. Groei en de notendop en zo.
De mensen waren ook een beetje boos. Want sinds de man op het toneel verscheen, en dat was zomaar op een dag, konden ze niks onaf zomaar wegzetten als geschiedenis en ook niet ten volle doorrennen naar morgen. Want altijd stond hij gevoelsmatig daar ergens rond dat midden, als een volkomen doorlatendheid , in een opmerkelijk gevoel voor beschouwing, een licht zonder licht. In hun gevoel enkel om met hun geweten tegenaan te botsen. Tenminste, ze konden niks anders verzinnen dan vage irritatieredenen. Hij weigerde zich aan te passen aan hun gevoel voor frequentie, flow en orde.
De man zonder boodschap en zonder plan, de man die nooit wees, zou hij weg kunnen zoals hij ooit kwam? Als hij zelf toch niet wist dat hij er was, dan zou ook niemand hem missen. Klopte zijn hart eigenlijk wel? Was hij wel een mens?
In menigvuldigheid leek hij aanwezig te trillen. Er was weleens een mens geweest die hem iets had gevraagd, en nog iets. En dan keek de man zo diep in die mens, zo ging het verhaal, dat het antwoord als vanzelf boven kwam drijven. Hij leek alles te weten door te zwijgen. En het leek ook nog eens besmettelijk. Enkel aan zijn heldere twinkel ogen kon je zien dat hij comfortabel was met al en niks. Hij had beslist iets van een vormer; grondlegger van zijn eigen bestaan. En dat te midden van een chaotisch soort aardse werkelijkheid, die constant onbereikbaarheid spiegelde in puur creatorschap. Het zou niet moeten mogen univerziel bekeken. De wetten wezen naar andere paden. Bovendien, ze hadden al een God, dus dat kon hij niet zijn. Bovendien zou God nooit zo een zwijgzame orde vertegenwoordigen en al helemaal niet -geen enkele opzet- vertonen in gedrag. God -met een hoofdletter- had een plan, een doel, een draaiboek met tijdsindeling en een mensheid aan verhaal. Daar wisten zij nu alles van. Dachten ze.
geen mens, geen man, geen god
en slechts bij gebrek aan woord toch man
Zonder beoordeling kun je niet vastleggen, niet beoordelen noch opleggen. Stel je voor; de mens, de vrouw, de man, het kind, het wezen die niet besloten is, ongedefinieerd en niet bestemd. Waar geen ruzie mee te maken is, om tot vrede te overleggen. Die geen ordening ensceneert die maatschappelijke regelmaat behoeft. Geen kennisgeving van een buiten, die de weg naar binnen zoekt. Geen persoonlijkheid vol eigen en privé die zich clustert aan toegestane familiaire vertrouwelijkheid versus vreemde openbare chaos.
wat een stilte, wat een rust
en wat een ongemak
Want was het nu bijzonder, onalledaags, origineel of onontgonnen of toch onfatsoenlijk? Ze kwamen er niet uit. De vragen zouden hen onsterfelijk lang bezighouden, terwijl zij kwamen en gingen, zoals geloofd. Om ooit te weten. Maar hoe en met wie?
Ze konden hem niet over het hoofd zien, slechts zich in de betekenis laten misleiden, bij gebrek aan verbinding en gebrek aan moed. En zo geschiedde in een afgeleide handbeweging, dat de man zonder verhaal een verhaal werd. Een vreemde zonderling, die zich binnen en buiten dat wat aardde bewoog en overal dwars doorheen. Zou het nog lang duren voor ze deze vorm van menslievendheid konden zien als van hen, elke karakteristieke menstypering loslatend, die hen verbond aan het hun toebedeelde hoogmoedig eergevoel, die alles behalve zelf leeft? Voor hen die willen leven schijnt hij te allen tijde en zonder einde, met in de ogen een wereldbol aan nieuwe mogelijkheden. Om te vergeten van de ster die alsmaar viel en viel, eeuwenlang opnieuw.
Moniek van Pelt