Matthias: ster met de sterren

Matthias: ster met de sterren

(Moniek van Pelt) Ze zaten voor haar. Hij was heel beperkt, zo sprak de man over het kind. Het was ernstig misgegaan toen hij een jaar of twee was. Hij gedroeg zich niet zoals andere kinderen. Bewegen leek hem te storen, evenals de taal. Ze keek naar hem en ze keek naar hem. Vader en zoon, twee werelden apart. Het jongetje liet zich niet zien. Ze wendde haar ogen af en bleef stil. Ze zag hem haar ontwijken. Hij boog zich constant links en rechts uit haar blikveld. Ze verbaasde zich over de snelheid waarmee hij dat deed. Hij leek wel een slang. In gedachten stelde ze hem gerust. Hij hoefde zich niet te laten zien als hij dat niet wilde. Hij hoefde er geen verhaal bij te hebben. Het bleef even stil.

Ze kijken zo naar me. Hij schreeuwde het ineens uit. De stilte leek zich nog net te kunnen handhaven. Inwendig liet een hoop leven zich zien. Zijn ogen blonken vol onbegrip, weerstand en kracht. Mijn hemel, wat voelde ze een kracht. Zoveel licht had ze zelden gezien in haar leven. Deze jongen leefde bijna geheel in een dimensie waar velen aan voorbij gingen. Bijna. Want hij was hier wel, al leek hij daar zelf nog niet zo van overtuigd.

Er borrelde niks in haar op om te doen of te zeggen, dus bleef ze stil. Ze legde eenvoudigweg beide handen ter overgave op haar schoot. Ze had de tijd. Aan de man had ze vooraf gevraagd of hij ruimte wilde geven aan dat wat er wilde zijn. Hij oogde nogal chaotisch in een bijna wanhopige poging zijn gedachten te ordenen als het ging om zijn kind. Hij zocht elke dag naar antwoorden en had hele rijen mensen gevraagd om hun mening. Artsen wisten niet wat ze met het kind aan moesten. Zo kwam hij bij de zieners uit. Allemaal hadden ze wel een mening en hij leek zijn zoontje er beter door te kennen. Maar was dat wel zo? Aan zijn voortdurende wanhoop kon ze zien dat het niet veel hielp. Het bedekte alleen voor even zijn angst, als een dun laagje sneeuw, waarvan hij zelf ook wel wist dat het eens zou smelten. 

Beiden leken ze onmachtig, in het vragen en antwoordenspel van het leven. Gevangen in stilte en onrust. De vrede leek ver weg. Er moest iets zijn, dat stond als een paal boven water, vond de man. Vond hij dat zoals de mensen dat vonden; de artsen, zijn omgeving, starende onbekenden? Waarom moet er altijd iets zijn als je in weinig of niets lijkt? Een mondhoek krulde, nu ze zichzelf ook hoorde vragen. Het zat in de mens, zoveel was haar wel duidelijk na ruim veertig jaar leven.

De jongen leek graag in stilte te vertoeven dus ze vroeg het hem stil. ‘Wil jij leven?’

‘Nee!’, schreeuwde hij het uit. Hij snikte er een ja achteraan als een enkele traan die achter de hoogste golf aan druppelde uit angst vergeten te worden. ‘Ik ken dit leven niet, de mensen en hun verlangen niet. Ik kan er niet aan voldoen. Vanwaar ik kom is het zo licht, open en rustig. Het heeft me zo overweldigt, ik bevroor van schrik en steeds iets meer. Ik heb geen weerstand tegen de pijn en de angst die op me af kwamen toen ik kwam. Het is me teveel om te dragen. Als een loden last leeft het in mij, klaar om te vertrekken. De mensen, ze kijken maar en kijken maar. Jullie moesten eens weten’, snikte hij uit. ‘Ik draag jullie pijn, de smarten die jullie weigeren. Kon ik het maar. Ik weet niet hoe mijzelf ervan te zuiveren. Ik voel me vies. Een lichaam past me niet. Ik vind het niet fijn. Het leeft zichzelf maar, ik kan er niks aan doen. Ik voel me vol, dus ik hou mijn hoofd leeg. Ik laat mijn wil, mijn verlangens, mijn mond voor wat het is. Ik ga ze niet gebruiken, niet zolang ik zo vol zit. Er kan niks meer bij. Dan zal ik sterven. Misschien is dat wel beter.’

‘Je mag ook gaan.’ Ze zei het oprecht. Ze herkende zijn vol zo goed. Het moest pijn doen, de beweging. Maar hij was daar nog niet. Toen ze het zei bewoog ze eenvoudigweg naar de rand, maar daar stond hij niet. Hij was niet klaar, zoveel was haar wel duidelijk. Alleen wist hij niet hoe de traan van ja nog bij zijn zee kon horen. Als een bijna overlopende emmer waar geen druppel meer bij kon. Het water mocht niet stromen.

‘Ga je mee?’, vroeg ze hem. Ze blikte even omhoog.

‘Goed’, zei hij. ‘Maar ik ben overal al geweest. Ik weet de hele omgeving tot ver buiten de aarde.’

‘Dat verbaast me niet’, zei ze met een glimlach. ‘Zo licht en snel als je bent zal je dat makkelijk afgaan.’

Hij was al weg. Wat een kracht. Wederom verbaasde ze zich over hem. Ze volgde. Dat wilde hij graag, voelde ze. Dat hij gevolgd werd, dat ze hem begrepen. Hij wilde zijn wereld laten zien. Daar waar hij zich sterk voelde en wezensvol.

Hij toonde haar een kleurenpracht waar ze tranen van in haar ogen kreeg. Toen schoot hij door naar vormen, waarvan wij sommigen geometrisch zouden noemen. Hij knutselde bouwwerken in elkaar die ze vaag herkende uit boeken. Hier liet hij zich met gemak zien en bij alles wat hij deed zag ze die ongelofelijke schittering van hem afstralen. Ongewoon talent. Die woorden bleven hangen in haar. Niet omdat hij nu zo anders oogde, maar omdat hij gedrag vertoonde wat het gros van de mensen zich niet kon herinneren als van hen. Hier leek een genialiteit aan het werk. Een volkomen doorlaatbaarheid die vergezelt werd door een onvermogen tot integratie van de aardse energieën. De twee leken elkaar nauwelijks te raken in hem. Wat dat aardse nu precies inhield wist hij eigenlijk helemaal niet. Hij voelde alleen dat hij in het doorlaten in volkomen vreemd gebied was beland.

Hij zag het niet terug om zich heen, van wat hij kende. Niet bij de eerste aanblik van mensen en ook niet later bij anderen. Niemand deed hem voor, hoe dat moest, zichzelf zijn. Hij zag eigenlijk bij allen een hulpeloze blik als het ging om leven. Ze hadden geen idee waarom ze hier waren, en van hoe en wanneer en hoe lang. En nu leefde hij hun hulpeloosheid. Hij was gestopt met het aanzien van de verwarring. Hij duwde het van zich af en sloot zich op in de schittering. Het vertederde mensen, zo voelde hij. Zo kreeg hij zachtere energie op zich af en dat was wat hij nodig had. De hardheid had hem te zeer getroffen. Hij wilde zo graag zacht. Hoe lang wist hij niet, tot de tijd hem zou bereiken. Tot die tijd verkende hij de omgeving wat, speelde hij met vormen. Dat kon hij goed. Hij hielp mensen die in hun dromen zaten met vraagstukken van architectonische aard. Hij ontmoette er vaak kinderen die net als hij fysieke verlangens naast zich neerlegde. Ze deden maar, de mensen en hun taal. Het oogde zo kinderachtig, hen beperkt te noemen. Ze hadden erom gelachen met zijn allen. Om de woorden die anderen hen toekenden en waarvan ze zelf geen idee hadden van wat het inhield. Eigenlijk vonden ze het ronduit dom. Ze moesten eens weten.

Toen hij verder wilde gaan tikte ze hem zachtjes aan met een woord.

‘Kijk!’ Ze wees naar beneden, naar dat wat als zijn ‘ik’ geduid werd op aarde. Hij keek, verrast door de wending die ze maakte met diezelfde slangbeweging als hij. Het had hem verleid, als in een impuls.

‘Wat zie je?’, vroeg ze.

‘Ik zie een pop, een vod bijna.’ Het raakte hem hier niet zo, merkte hij op. Opgelucht keek hij nog eens. ‘Ik ken hem niet zo eigenlijk als mijzelf.’

‘Ze plakken niet voor niets een etiketje op je, de dokters, met als titel ‘onbekend’. Ze weten het wel. Ze zijn alleen vergeten dat ze weten.’ Ze keek naar hem, terwijl ze het zei.

‘Ja, het is me onbekend , dit land, het ligt niet zo in mijn aard lijkt het.’

‘Je lichaam is dit land lieverd’, zei ze zacht. ‘Net zoals het sterrenland waar we nu tussen vertoeven. Het is allemaal van hetzelfde gemaakt, het oogt alleen als een ander bouwwerk. Wat was ook alweer het belangrijkste om te weten bij het bouwen?’

‘Als je er eentje kent, ken je ze allemaal’, zei hij snel. Hij dacht niet eens na. Dat was ook niet zo nodig, daar waar hij was.

‘Vind je het fijn dat je er leeft, waar het onbekend is?’

‘Nee’, schudde hij. ‘Niet echt. Het voelt niet als thuis.’

‘Je kent veel wezens he, als ik je zo beluister en bezie. Je klinkt wijs.’
‘Ja, ik reis graag weet je, ik ken het er goed’, sprak hij terwijl zijn energie lichtjes vlamde.
‘Hoe zou het zijn als je wat meer landinwaarts zou reizen? Niet om aan een standaard te voldoen, maar om jouw idee van zijn te leven? Om het te vullen met wat jij wel kent, zoals dit sterrenland? Je mag iemand meenemen die de weg kent. Leg die vraag maar eens voor je neer.’

Na een aarzeling zag ze het hem doen, loslaten. Hij keek om zich heen en tot zijn verbazing kwamen ze. Ze waren niet alleen zijn vriendjes in zijn spelen geweest, ze wilden hem nu ook helpen. Hij dacht dat ze zich alleen verstopten voor mensen. Zo leek het als hij in het bos rondliep. ‘Misschien verstopte jij je daar wel voor ons’, giechelde er eentje in zijn oor. ‘Of denk je soms dat wij de enige zijn die zich onzichtbaar kunnen maken voor anderen?’ Hij gooide wat sterrenstof in de lucht. ‘Ga je mee bouwen? Jij kunt het als geen ander en wij weten dat het in niets hoeft te lijken op de rest. Als het maar van jou is en helemaal.’

Hij lachte. Hij snapte precies wat het wezentje bedoelde , op de een of andere manier.

Met haar durfde hij wel, al was hij even bang wat hij zou vinden. Toen zakte de angst weer weg. Het was maar een geur, een vleugje wind. Ineens begreep hij het. Hij hoefde er niet zoveel mee. Het ging vanzelf voorbij, zelfs al hield hij vast. En hoe langer hij vasthield, des te pijnlijker het voor hem werd. Tot hij zijn lichaam niet langer vast zou kunnen houden. Het werd tijd dat hij sprong, naar zichzelf. Maar hoe ging het ook alweer?

‘O, maar je hoeft nergens over na te denken’, sprak de vrouw zacht. ‘Juist niet. Het gaat vanzelf, echt. Zo je een tijd van ogenschijnlijke stilstand nodig had, zo zal je een tijd kennen waarin je meer beweegt. Net als de zee, kent een mens zijn eb en vloed. En hoe die beweging er dan ook uitziet voor de buitenwereld, het is aan jou. Je lichaam weet het wel. Wat je nu doet is je verbinding met jezelf helemaal toestaan. Als je voldoende tijd hebt gekregen te rusten en te ontvangen van de zachtheid die je nodig hebt, zal je een stap zetten. Laat het wezentje haar werk doen, samen met jou. Zij weet dat jij haar weet, als jezelf. Dat is genoeg. Geef jezelf en daarin ook ons de ruimte om jouw lichaam te leren kennen.’

Hij knikte. Het was veilig. Hij stilde zich, daalde in met haar. Hij wist wat te doen, het was net als bouwen; zijn innerlijke blik projecteren in de lucht en het laten ontstaan voor zijn ogen. Het lichaam vanbinnen leek net een omgevallen toren. Het paste niet lekker in elkaar. Dit kon hij. Samen zetten ze omgevallen delen recht, schoven ze samenvoegende delen in elkaar, speelden ze met kleur en vorm. Zo legden ze verbindingen tussen boven en beneden. Ze brachten de lichtheid in zijn wezen die hij zo goed kende. Ze vergaten de tijd even helemaal en de woorden. Dit was zijn thuis, een fijne stilte van spelen. Dit mocht gewoon in hem bestaan. Misschien zou hij nooit praten of lopen als een ander. Wat maakte het uit. Zolang twee werelden elkaar maar ergens ontmoetten.

De vrouw keek van bovenaf mee. Het ontroerde haar van wat ze zag. Wat een ongekende kracht was hier aan het werk. De magie spatte alle kanten op. Dit was haar werk, haar idee van dimensie. Magie tot leven brengen in haar en om haar heen. Ook zij had een tijd van bijna complete stilstand gekend. Ze was gesprongen. Nu ze naar deze jongen keek leek ze zich pas te beseffen van wat zij gedaan had. Ook zij hield destijds werelden gescheiden, om de angst waarmee de aardse realiteit sprak, niet te storen. Ze bleef net zo lang stoeien met woorden tot ze haar eigen taal gevonden had.

En nu, deze jongen, wat was hij dapper. En wat had hij een plezier, nu hij ontdekte dat thuis gewoon was wie hij was in alle lagen. Ze zag een blokje terugvallen. Hij raapte het op, gooide het in de lucht en zette het toen terug. Spelen, dat was alles. Als zijn ogen vol de wereld inkeken, zou de wereld hem voor vol aanzien, ongeacht de vorm. Ach ja, de vorm, glimlachte ze. Mensen hadden nog zo weinig besef van werelden in een wereld. Het leek soms wel alsof ze maar een klein deel van zichzelf toelieten in hun lichaam. Dit jongetje deed eerder niet veel anders, misschien wat meer dan een ander. Het kwam echter op hetzelfde neer. Iemand zijn lichaam kon dan wel werken, daarmee was vaak ook alles gezegd. We kwamen niet om te ploeteren in een lijf. Denken in dimensies kan alleen als je denkt in termen van spelen. Hij had het begrepen. Ze was zo blij voor hem, voor de wereld ook. Want wat een kracht diende zich aan, zo belangeloos vrij, dit kind. Een geschenk van doorlaatbaarheid, een prachtige spiegel voor hen die niet durven. Een tovenaar, zoals wij allen en in staat zichzelf vol wonder te helen.

Ze zakte langzaam terug. Toen ze weer naast zijn lichaam zat zag ze zijn ogen naar haar zoeken. Hij was wat moe, gebaarde hij. Wat zal hij lekker slapen. ‘Dank je wel’, fluisterde ze nog. ‘Wat ben jij mooi .’ Ze aaide hem liefjes over zijn wang. Een ster flitste even boven zijn hoofd. Zijn wens was vervuld. De weg naar huis ligt open, klaar om hem erin te dromen.

Bron: moniekvanpelt.nl